Nieuwsbrief juli 2015

Coccidiose

De laatste weken maken meer en meer liefhebbers gewag van besmettingen met coccidiose in hun club. Er ontstaan dan vaak misverstanden merk ik. Reden om toch nog eens aandacht te besteden aan deze protozoaire aandoening.

Coccidiose is een infectie door een eencellige protozo, met de naam Emeria. Protozoën zijn eencelligen waartoe bij de duiven ook de Trichomonen en Hexamiten behoren. Voornamelijk jonge duiven zijn gevoelig voor een infectie met deze parasiet. Oude duiven kunnen ook veel van deze parasieten bij zich dragen zonder er ogenschijnlijk last van te hebben. De jonge duiven hebben meer last van deze infectie na het spenen omdat hun afweerapparaat nog niet voldoende ontwikkeld is. Als sterfte optreedt dan is deze vooral tussen de derde en vierde levensmaand. Bij oude duiven kan de vorm wel lijden onder de besmetting met de coccidiën met als gevolg verminderende prestaties.

In West-Europa zijn vooral de Emeria labbeana en de Eimeria columbarum van belang. Wereldwijd worden 9 species beschreven, maar naast eerder genoemde is alleen Emeria columba verder nog van belang. De Emeria labbeana komt het meeste voor. In onze omgeving wordt dus vooral een menginfectie van Emeria labbeana en Emeria columbarum gezien. Door de menging van de infecties zou hun pathogeniteit toenemen. De graad van besmetting varieert van land tot land. Besmettingsgraden van 15-55% bij oude duiven en 80-93% bij jonge duiven worden beschreven.

De Emeria columbarum is iets groter dan de Emeria labbeana. (resp ca 20 mu en 17 mu) De Emeriae leven in de dunne darm en in het voorste deel van de einddarm van de duiven. De prepatentperiode, dat is de periode tussen de besmetting en het verschijnen van ‘eitjes’ in de mest is 8 dagen. Deze eitjes worden oöcysten genoemd. Als deze oöcysten in de mest verschijnen zijn ze niet direct besmettelijk voor de duiven. Om besmettelijk te worden voor de duiven moeten ze eerst een rijping ondergaan. Deze rijping wordt sporulatie genoemd. Tijdens deze rijping worden dan in iedere oöcysten 4 sporocysten gevormd die ieder weer twee sporozoïeten bevatten. Deze rijping verloopt het beste onder warmere en vochtige omstandigheden en neemt ca.1 tot 4 dagen in beslag.

Zodra een duif een gesporuleerde oöcyst opneemt en doorslikt, dan zullen deze sporozoïeten in de darm uit de oöcyste komen de epitheelcellen van de darmwand binnendringen om zich daar sterk te vermenigvuldigen. Vooral de cellen in het eerste tweederde gedeelte van de darm worden aangevallen door deze sporozïeten. Deze cellen breken op enig moment open en de in deze cel geproduceerde zgn. schizonten komen dan weer vrij in de darm om vervolgens nieuwe cellen binnen te dringen. Hiervan worden drie generaties gevormd. Op deze manier kunnen heel wat cellen in de darmwand sneuvelen en kan er in principe grote schade aan de darmwand ontstaan. Dit geldt vooral voor jonge duiven die nog weinig weerstand tegen deze parasieten hebben opgebouwd. Op enig moment gaat de parasiet over tot de productie van nieuwe oöcysten.Na ca 8 dagen komen ze in de ontlasting terecht en begint de hele cyclus opnieuw. Onderzoek toonde aan dat de infectie zich iedere dag ca 10 cm darmafwaarts verplaatst. Een en ander is een gevolg van het binnendringen en verlaten van de darmepitheelcellen.

Klinische verschijnselen.
De verschijnselen van ziekte door coccidiose treedt dus vooral op bij jonge duiven tussen de 1 en 4 maanden leeftijd. Als er sterfte optreedt is dit meestal tussen de derde en vierde levensmaand. De verschijnselen kunnen bestaan uit vermagering en verzwakking, uitdroging en waterige tot slijmerige diarree, soms zelfs bloederige diarree. Dit laatste zien we niet zo vaak. De ziekteverwekkende capaciteit is bij volwassen duiven niet zo groot. Het belangrijkste verschijnsel bij volwassen duiven is de invloed op de vluchtprestaties en de vorm bij de duiven. De diarree bij de jonge duiven wordt veroorzaakt door een verstoring van de vochtbalans door de beschadiging van de darmcellen. De beschadiging van de darmcellen zorgt er ook voor dar deze geen voedingsstoffen kunnen opnemen waardoor de dieren snel zullen gaan vermageren.

De aanwezigheid van coccidiën bij de duiven draagt bij aan een vermindering van de algemene weerstand waardoor de dieren bevattelijker worden voor andere infecties. Bij sectie kan in meer of mindere mate roodheid van de darm worden vastgesteld waarbij er ook ontstekingscellen microscopisch kunnen worden vastgesteld. Veel duiven kunnen dus drager zijn van coccidiose zonder noemenswaardige klinische verschijnselen te hoeven vertonen.
Bij duiven die onverzadigbaar lijken, veel grit eten en ook de neiging hebben om te velden, maar die daarbij niet rond te krijgen zijn, mag men verdenken van een infectie met coccidiose ook al is er bij onderzoek niet veel uitscheiding van oöcysten te vinden. De oorzaak daarvan kan zoals eerder vermeld, gelegen zijn in het nog niet manifest zijn van de infectie.

Immuniteit
De mate waarin er immuniteit wordt opgebouwd hangt af van het aantal oöcysten waarmee de duif geïnfecteerd wordt. Het houdt evenwel een herinfectie niet tegen. Wel beperkt het de productie van de oöcysten bij herinfectie. Bij volwassen dieren ontstaat er meer een evenwicht tussen de mate van herinfectie en de immuniteit. Bij dieren waarbij geen behandeling werd ingesteld werden na herinfectie beduidend minder nieuwe oöcysten gevormd. Daarom gaan er ook wel stemmen op om een milde besmetting met coccidiose te laten bestaan om klinische uitbraken van coccidiose te voorkomen.
Een eenmalige besmetting met coccidiën geeft aanleiding tot een zelfbegrenzende infectie met uitscheiding gedurende ca 30 dagen. Of er klinische verschijnselen optreden hangt dus ook af van andere factoren dan de coccidiose besmetting zelf. (Jonge) duiven kunnen een ernstige uitscheiding van oöcysten hebben zonder dat ze klinische verschijnselen vertonen. Anderzijds kan uitscheiding van oöcysten duiden op een verzwakking van de weerstand van de duiven. Zodra er coccidiën in de mest worden aangetoond bij klinisch onderzoek is het dan ook verstandig om verder te kijken naar de algemene gezondheidstoestand van de duiven.

Diagnostiek
De diagnose van coccidiose kan worden gesteld middels mestonderzoek. Daarbij dient bij voorkeur gebruikt te worden van de sedimentatie/flottatie methode waarbij (meestal met een centrifuge) de oöcysten in de mest worden verzameld. De aandachtige lezer heeft misschien al opgemerkt dat er een forse besmetting van de darm kan plaatsvinden zonder dat er in de mest al sprake is van uitscheiding van noemenswaardige aantallen oöcysten. Immers als de parasieten bezig zijn met de massale vermeerdering in de darmwandcellen kunnen de dieren hiervan wel degelijk al last hebben zonder dat er dus al sprake is van uitscheiding in de mest. Hierdoor kan het zijn dat er bij het ene mestmonster nagenoeg geen coccidiose wordt vastgesteld terwijl enige dagen later vastgesteld kan worden dat de duiven wel degelijk een zeer zware besmetting kunnen hebben. Bij sterfte onder jonge duiven kan gebruik gemaakt worden van kleuringen van darmafstrijksels om de schizonten in de darmcellen vast te stellen.

Verspreiding
De oöcysten zijn heel hardnekkig en kunnen gedurende langere tijd op de grond en in de mest overleven (tot meer dan een jaar). Door de wind kunnen oöcysten ook worden verspreid en zeker verontreiniging van het drinkwater met uitwerpselen kunnen bijdragen en een verspreiding van de infectie. Zou ook het voeren op de grond of bodem van de reismanden. We zien dan ook dat hokken die te kampen hebben met een omgevingsbesmetting geregeld mestmonsters aanleveren met aanzienlijke aantallen oöcysten. Vaak zijn de daken en de dakgoten massaal besmet. Zo lang deze toestand blijft bestaan is een oplossing van het coccidiose probleem op deze hokken nagenoeg niet te realiseren.

Vaak hoor ik liefhebbers zeggen dat ze niet snappen dat ze geregeld coccidiose op hun hok hebben omdat ze immers hun hokken goed poetsen en desinfecteren. Helaas zijn er nagenoeg geen desinfectiemiddelen die effectief zijn tegen de oöcysten. Alleen tegen hitten zijn deze oöcysten niet echt goed bestand. Als er dan ook sprake is van een zware besmetting dient de vloer met een plantenspuit te worden bevochtigd en daarna met een brander of verfstripper te worden drooggemaakt. Op die manier dood men de op de hok aanwezige oöcysten het beste af. Het is geen overbodige luxe om duiven die achter gebleven zijn eerst te isoleren om dan middels mestonderzoek vast te stellen of er sprake is van een besmetting met coccidiose ( en/of andere infecties zoals trichomoniasis en hexamitiasis)

Behandeling
Lichte infecties met coccidiose hoeven (buiten het seizoen) niet behandeld te worden. Enerzijds omdat herbesmetting onvermijdelijk is, maar anderzijds omdat een lichte besmetting aanleiding geeft tot het opbouwen van een zekere mate van immuniteit en de besmetting ook zelfbegrenzend is. Een te sterke reductie van het aantal oöcysten kan dus de mate van de opbouw van de immuniteit afremmen waardoor de duiven juist bevattelijker worden voor nieuwe (zware) infecties. Wel is het van belang een goede hokhygiëne toe te passen om opbouw van een te zware infectiedruk te voorkomen. Rekening houdend met de rijpingstijd van de oöcysten is het bij aanwezigheid van een fikse coccidiose besmetting van belang dat de mest dagelijks verwijderd wordt en gezorgd wordt voor een droge vloer op het hok.

Indien een behandeling ingezet moet worden dient men te kijken naar de middelen die men wenst te gebruiken. Toltrazuril (Baycox) is mijns inziens het best werkzame middel en lijkt bij te dragen aan de immuniteit tegen de coccidiose. Praktijkobservatie lijkt er op te wijzen dan de vorm van de duiven tijdelijk achteruit gaat na een behandeling met dit middel. Van oudsher werden ter behandeling van coccidiose Sulfonamides ingezet. Er is inmiddels een sterke resitentie van de meeste coccidiosestammen tegen deze middelen. Met uitzondering van sulfamethoxazole. We moeten bij de behandeling van coccidiose er ook rekening mee houden dat veel middelen zoals Amprolium en Sulfonamides slechts coccidiostatisch zijn. Dat houdt in dat de ze coccidiën slechts afremmen en niet afdoden. Men verlaagd de infectiedruk dus wel maar de infectie wordt met deze middelen niet echt opgeruimd. Toltrazuril en Clavuril kunnen dit laatste wel, hetgeen er weer voor zorgt dat deze middelen de voorkeur hebben. Beide middelen lijken de opbouw van de immuniteit niet te remmen. Sterker nog Totrazuril lijkt deze juist te bevorderen. Gelet op het feit dat er in het incubatiestadium (de periode tussen besmetting en het optreden van verschijnselen) geen uitscheiding van oëcysten hoeft op te treden kan een lichte besmetting bij onderzoek niet garanderen dat er toch niet meer aan de hand is. Wel of niet ingrijpen hangt dan af van het algemeen welbevinden van de duif en de prestaties.

Een natuurlijk middel op basis van Usnea barbata in combinatie met enkele andere kruiden blijkt in de praktijk een remmende werking op de uitscheiding van oöcysten te hebben, mits het minimaal twee keer per week wordt toegediend. Curcuma heeft de naam om dit ook te kunnen. Helaas hebben we dit middels proeven niet kunnen bevestigen. Mogelijk komt dit omdat cucuma pas maximaal werkt als het vergezeld wordt van zwarte peper.

Succes,

Peter Boskamp